Minderhoutse Woordenlijst

 

Als je nog meer Minderhoutse woorden kent (met hun verklaring), stuur ze dan op naar jan@janssenfamily.be.

Met bijdragen van Patsy Laurijssen, Dirk Vinckx, Paul De Meester, Greet Goos, Nick Van de Heuvel, Jan Embrechts, Seppe De Bont, Tine Hendrickx, Tim Tilburgs, Jan Janssen, Inn Laurijssen, Gert Brosens, Chris Vinckx.

 

 

Woord

Verklaring

afmotten, afslagen

slaan

astraant

brutaal, astrant

badderen

vechten

bam

boterham

bedicht

dicht achter elkaar

begaaien

vuil maken, bedrinken

begot

bij God (“ik was het begot vergeten”)

bijtoeken

slaan (“mut ik aow is wat bijtoeken?”)

blaffetuur

rolluik

bleiten

wenen

bleitkop, bleiter

iemand die vaak of snel weent

burten

buurten, een praatje slaan

deem

scheldwoord

dalken

het varken uithangen

enteren

half ruzie maken

erbiseme

aardbeien

evel

evenwel, sowieso

fikfakken

spelend, plagend duwen en trekken, elkaar aanraken

floeschke

pluisje

geire

graag

grellig

grillig, grimmig, lelijk, slecht, verschrikkelijk, angstaanjagend (“‘t is grellig weer”)

gurken

augurken

hoftuin

haag

is

eens

kapotneuken

stuk maken

klep houwe

zwijgen (“gij moet oew klep houwe”)

koai

slechte (“da is een koai wijf”)

kreitig

steekt de ogen uit (“da is krêtig” = “dat steekt de ogen uit”)

kruier

wielrenner

kwikken

opheffen om te wegen hoe zwaar iets is

lak

gelijk, zoals

litske

aanhangsel aan een rits van een vest

malleur

ongeluk (“ik gon oew een malleur doen”)

mè geweld

absoluut

ne schouwe

iemand die verlegen is

nimmer

niet meer

novenaant

navenant

nwooi

niet graag, met tegenzin

neurk

vervelende kerel

ommes

immers

pertang

nochtans

pik

snoepje

pompsteen

aanrecht

ploeschke

pluisje

pries

stopcontact

prossen

morsen

rèngeren

regenen

rink aaneen

vlak achter elkaar

ros

stuk gras met kluit eraan

smossen

morsen

sjauwelen

een babbeltje maken

stekskes

lucifers

stoeber(en)

opwaaien(d) (van) fijn zand of stof, stuiven (“dat gaat hier stoeberen”)

strijen

discussieren, gelijk willen hebben

sturrel

schommel

s(oe)wijlen

misschien, terwijl

te frente

verschillende

te goei

naar behoren (“doe da is te goei”)

teloor             

bord

temst

(teemst) vergiet

teut

gezicht (“moet ik is op uwen teut slaan

tuf(fen)

speeksel, spugen

ut de pad gaan

uit de weg gaan

vaneir

opnieuw

vereneweeren

kapot maken

verket, ket

vork

vuugen

zich gedragen

vuilken          

rotzooien, vuil maken

wasstekken

wasknijpers

werft

erf

zabberen

sabbelen, zuigen

zeurg

(zorg) zetel, sofa

zjat

kopje (“een zjat koffie”)